скачать книгу бесплатно
"Allebei weg, alleen grootvader en Sandia."
"Waar is Sandia?"
Ze fronste haar voorhoofd. "Ik ben hier."
"Bent u Sandia?"
Ze knikte. "Voor twee weken geleden, grootvader doet alles, haalt eten thuis, betaalt voor licht, betaalt voor water, zorgt voor mij ook. Maar nu ik kan alleen proberen voor grootvader zorgen en alle andere dingen met geen geld."
Donovan was even stil. Waar ben ik nu weer aan begonnen?
"Waarom hebt u me gebeld?"
"Ik vind u in gele boek."
"Toon me dat even."
Ze verliet de kamer en kwam terug met de Gouden Gids. Ze opende het boek op een bladzijde waarvan de hoek omgevouwen was. "Hier uw nummer."
Hij keek naar de advertentie. 'Advocaat invaliditeitsuitkeringen. Milton S. McGuire. Wij kunnen uw problemen in verband met invaliditeit oplossen. 555-2116.’
"Hm…" Donovan nam het boek vast en bladerde wat verder. "Hier is mijn advertentie: 'Braillevertalingen voor blinden. Donovan O’Fallon. 555-2161.’” Hij liet het haar zien. "U hebt de laatste twee cijfers verwisseld en kwam zo bij mij terecht in plaats van bij de advocaat."
Sandia staarde naar de advertentie en hij zag dat ze niet begreep wat er gebeurd was.
"Ik vertaal gewone tekst naar braille en nog een paar andere dingen."
Sandia keek naar hem en bleef een tijdje in zijn ogen kijken. "Dan u zal me niet helpen?"
De kleur van haar ogen was iets tussen het blauw van een alpenmeer en het azuurblauw van de lucht op een heerlijke zomerochtend.
"Het spijt me." zei Donovan. "Ik kan niets voor u doen."
Ze wachtte even alsof ze iets probeerde te begrijpen. "Oké dan." Ze liep hem voor naar de voordeur.
Op de porch keek hij even in haar bezorgde ogen. "Tot ziens, Sandia."
"Tot ziens, Donovan O’Fallon."
Ze stapte achteruit en liet de deur traag dichtvallen, alsof het de deur zelf was die dit wilde, en zijn bezoek eindigde met een zachte gezichtsverduistering.
Donovan staarde naar de afgebladderde verf en de afbrokkelende roest waar zij net nog had gestaan. Een vaag gevoel van verlies knaagde ergens diep in zijn geest.
Na een ogenblik begon hij het pad af te lopen.
Bij het huis ernaast was een dame aan het werk in haar bloemenperk.
"Hallo." zei hij terwijl hij langs de tuin vol onkruid en in haar richting liep.
Ze bekeek hem kritisch en keek dan naar het huis waar hij net buiten kwam. "Hallo."
"Kent u de mensen die daar wonen?"
"Bedoel je de debiel en de ouwe knakker?"
"Ik denk niet dat ze debiel is."
"Oh? Heb je met haar gesproken?"
"Ja."
"En je vond niet dat ze zo dom is als het achtereind van een varken?"
"Ze heeft een of ander spraakgebrek."
"Noemen ze dat zo tegenwoordig? Leeft die oude vent nog?"
"Ja, hij is in orde."
"Hij heeft zich al maanden niet meer vertoond. We dachten dat hij dood was en dat de debiel hem in de diepvries gestopt had." Ze lachte als een hyena.
Iemand anders lachte ook – een oude man die plots opdook van achter een rij azalea's als een grijs duveltje uit een doosje. Misschien was het de echtgenoot van de vrouw.
"In de diepvries!" Hij balkte als een ezel.
Misschien moet iemand jullie beiden in een zoo stoppen.
Donovan keerde zich om en ging naar zijn auto. Hij startte de motor van zijn glimmende rood-en-crèmekleurige Buick en trok de veiligheidsgordel over zijn schoot om hem in het slot te klikken. Hij keek in zijn achteruitkijkspiegel en zag twee kleine meisjes rondspringen op het trottoir. Ze hadden scheve hokjes op het cement getekend met krijt en sprongen nu in het rond terwijl ze opgewonden giechelden. Voor hem zag hij een enorme, bezwete man zonder shirt en in een te strakke short die zijn gras afreed.
Donovan keek nog even terug naar het huis van Sandia, waar het hoge gras in zaad stond en spichtige rozenstruiken tot op de grond hingen.
"Verdorie." fluisterde hij en legde de motor stil.
Hoofdstuk drie
Setting: 1623 v.Chr. op de Stille Zuidzee
Akela lag op zijn buik in het tuig tussen de rompen van zijn dubbele kano die zeventien meter lang was. Hij liet zijn vingers door het water glijden terwijl hij naar de golven van de Stille Zuidzee keek.
Samen met nog twee dubbele kano's vormde hij een migratiekonvooi. De tweede werd door Lolani, Akela's vriend, bestuurd en de derde door Kalei. De drie mannen waren doelbewust geselecteerd door de Babatanastamhoofden omdat ze geen familie van elkaar waren. Ook hun vrouwen hadden geen bloedband.
Doorheen talloze generaties hadden de Polynesiërs geleerd dat nieuwe kolonies dreigden uit te sterven als de volwassenen te nauw met elkaar verwant waren. Ze wisten ook dat een enkel koppel geen duurzame populatie voort kon brengen. Met twee of drie koppels was het nog een dubbeltje op zijn kant, dus stuurden ze altijd minstens veertig mensen om zeker te zijn dat de kolonie een succes zou worden.
"Tevita," zei Karika tegen haar vijf jaar oude dochtertje, "breng deze geelstaart naar je papa."
Het meisje giechelde, nam het verse stuk vis en klauterde over het platform en langs de kano naar de boeg. Ze was niet bang om in zee te vallen. En als ze toch zou vallen, zou ze naar een sleepkabel zwemmen om zichzelf op te trekken of iemand zoeken die haar uit het water kon trekken.
"Papa," zei Tevita, "ik heb iets voor je."
"Ah," zei Akela, "hoe wist je dat ik zoveel honger had?" Hij nam de rauwe geelstaartfilet aan, dompelde hem even in de zee, trok hem in twee stukken en gaf een ervan aan zijn dochter.
Ze kauwden stilzwijgend terwijl ze naar het water keken.
Akela was verkozen tot hoofd van de expeditie dankzij zijn navigatievaardigheden. Tijdens verschillende lange reizen had hij al zijn kunde bewezen.
De drie kano's waren uitgeholde kauri's van Lauru, het eiland dat hun thuis was. Elke kano had twee driehoekige zeilen aan boord die gemaakt waren van geweven pandanbladeren.
De dubbele rompen van de kano's waren vastgemaakt met twee balken van vierenhalf meter lang waarop teak planken een platform vormden. Ze vervoerden vierenvijftig volwassenen en kinderen, plus honden, varkens en kippen, samen met ingemaakte broodboomvruchten, kokosnoten, taro, rozenappel, suikerriet en pandanplanten.
Naast de mensen en dieren reisde er ook een gekooide fregatvogel mee.
Op een van de kano's zaten vijf vrouwen in kleermakerszit onder een rieten dak van palmbladeren. Ze babbelden over de reis en hoe hun nieuwe thuis eruit zou zien terwijl ze de vis schoonmaakten die ze gevangen hadden.
De rauwe vis verschafte hen niet alleen voedsel, maar ook de vloeistof die hun lichaam nodig had. Ze gebruikten de koppen en ingewanden als lokaas om nog meer vis te vangen en misschien een lekkere zeeschildpad.
Ze hadden vishaken mee die gemaakt waren van hondenbeenderen, en vislijnen, geweven van de vezels van kokosbasten.
Naast rauwe vis aten ze ook gedroogd vlees, broodboomvruchten en taro.
"Karika," zei Hiwa Lani terwijl ze een broodboomvrucht in twee sneed met een stenen mes, "als er mensen op het nieuwe eiland wonen, zullen ze ons dan mogen?" De geslepen rand van haar zwarte basalten mes was scherp genoeg om door de bast van een kokosnoot of het achterlijf van een net geslacht varken te snijden.
Karika keek even naar het tienermeisje. "Waarschijnlijk niet. Alle eilanden zijn overbevolkt. Als daar mensen zijn, zal Akela er proberen te ruilen voor vers voedsel en ons dan naar een ander eiland leiden."
In de boeg van de kano bestudeerde Akela zijn stokkaart, die eruitzag als speelgoed: reepjes hout tot een ruw vierkant samengebonden met stukjes vezel. Het was echter een zeekaart die de vier soorten golven weergaf die in de Stille Zuidzee te vinden zijn. Kleine schelpjes die in de stokkaart vastgemaakt waren, gaven de locatie aan van bekende eilanden.
Door gebruik te maken van hun kennis van de golven, de seizoensgebonden winden en de positie van de sterren hadden Polynesiërs het grootste deel van de onmetelijke oceaan bevaren.
Akela keek over zijn schouder naar Metoa, die in de achtersteven van de linkerromp zat en zijn peddel in het water hield. Akela wees naar het noordoosten, een beetje meer naar rechts dan de richting die ze uitgingen.
Metoa knikte en paste de positie van zijn peddel aan om van koers te veranderen.
De twee andere boten die achter de aanvoerende kano voeren, pasten ook hun koers aan om Akela te volgen.
"Als het nieuwe eiland niet overbevolkt is," zei Hiwa Lani, "verwelkomen ze ons misschien met ahima'a."
Karika sneed de kop van een spartelende rode snapper. "Een feestmaaltijd?" Ze lachte. "Ja en wij worden opgediend als hoofdgerecht."
De andere vrouwen lachten ook, maar Hiwa Lani niet. "Kannibalen? Zoals die wilden op Nuku Hiva?"
"Misschien." Karika fileerde de snapper en liet de ingewanden in een halve kalebas vallen. "Wie weet wat voor engs zich schuilhoudt op sommige van die afgelegen eilanden."
Hiwa Lani sneed broodboomvruchten in schijven. "Ik hoop dat er zich een paar vriendelijke jonge mannen schuilhouden."
"Hiwa Lani," zei Krika, "er zitten vier prima jonge vrijgezellen hier op onze boten."
Hiwa Lani veegde haar lange zwarte haren naar achteren over haar blote schouder. "Ze zijn allemaal zo onvolwassen. Ik trouw nog liever met een kannibaal."
"Kijk daar." Karika wees naar het westen met haar mes waar een rij donderwolken naderden boven de blauwe zee.
"Tja," zei Hiwa Lani, "we zullen tenminste vers water hebben vanavond." Ze ging staan en gooide de broodboomvruchten naar de hongerige varkens.
"Ja." Karika keek even in de richting van het voorste tuig waar haar echtgenoot en haar dochter een paar minuten geleden nog waren. "Ik geloof het ook."
Akela stond op de boeg van de linkerromp te kijken naar de donderwolken met zijn hand boven zijn ogen tegen de zon.
De kleine Tevita stond naast hem en imiteerde haar vader.
Tijdens de regenbuien die ze soms kregen, maakten de vrouwen van het riet op hun dak een goot om het regenwater in kokosbasten op te vangen. Als ze vol waren, dichtten ze ze met een houten stop en bewaarden ze ze onderaan in de kano's.
Voor de zeereis begonnen was, hadden de vrouwen een gat geboord in vijftig verse kokosnoten, de vloeistof eruit hadden ze bewaard om mee te koken en de kokosnoten hadden ze op verschillende mierenhopen geplaatst. Na een paar dagen hadden de mieren de kern uit de kokosnoten opgeruimd, waarna ze schone, stevige vaten hadden om drinkwater in te bewaren.
Zodra alle kokosnoten gevuld waren met het water dat van het dak gevloeid was, wasten de vrouwen de kinderen om het zout van hun lichaam te spoelen.
Tevita had de belangrijke taak om voor de fregatvogel te zorgen en hem eten te geven. De grote fregatvogel had een spanwijdte van wel twintig meter en hij was een van de belangrijkste bemanningsleden aan boord.
Telkens Akela dacht dat er een eiland in de buurt was, liet hij de fregatvogel los en iedereen keek dan toe hoe hij hoog in de lucht rondjes vloog en dan naar de horizon zweefde.
Een fregatvogel landt nooit op het water want hij heeft geen zwemvliezen en zijn veren zijn niet waterdicht. Als hij geen land vindt, keert hij terug naar de kano's.
Als hij niet terugkomt, is dat goed nieuws, want dat betekent dat er een eiland in de buurt is. Dan zet Akela koers in de richting waarin de fregatvogel gevlogen is.
* * * * *
Ze hadden heel de namiddag naar de donderwolken gekeken en toen de avond viel verlichtte de bliksem elke paar seconden de donkere nacht terwijl het rollende gedonder de drie fragiele kano's dooreenschudde, waardoor alle opgewonden dieren begonnen te kakelen en te knorren.
Akela had de koers gewijzigd naar het oosten om te proberen rond het onweer te varen, maar het werd heviger en spreidde zich in die richting uit alsof het wist dat ze zo zouden proberen te ontsnappen.
Hij kon terugkeren en proberen voor de wind te blijven, maar het onweer zou hen inhalen.
Ze bonden de dieren en alles wat nog niet aan de planken gebonden was vast.
De kinderen troepten samen op het dek en hielden zich vast aan de dieren en de touwen waarmee ze vastgemaakt waren.
Een onweer op zee is altijd angstaanjagend, maar 's nachts kan het echt doodeng zijn.
Hoofdstuk vier
Setting: 31 januari 1944 Amerikaanse invasie op het eiland Kwajalein in de Stille Zuidzee
William Martin keek even naar zijn vriend. "Alles oké, Keesler?"
Soldaat Keesler trok zijn hoofd in toen weer een Japans schot de zijkant van hun landingsboot raakte. "Ja, hoor, fantastisch."
Martin ging rechtstaan om over de boord van de landingsboot te kijken.
Een Japans machinegeweer begon weer te ratelen en vier kogels ketsten af op de stalen reling van de boot.
"Soldaat!" gilde Luitenant Bradley van vooraan in de landingsboot. "Trek je hoofd in!"