banner banner banner
Cornelis Johannes Kieviet
Cornelis Johannes Kieviet
Оценить:
Рейтинг: 0

Полная версия:

Cornelis Johannes Kieviet

скачать книгу бесплатно


Boer Floris begreep thans duidelijk, dat hij door deze beschuldiging, zij mocht dan totaal valsch zijn en geheel uit de lucht gegrepen, in groote moeilijkheden kon geraken, en dat in elk geval eene langdurige gevangenschap en veel ellende er het gevolg van zouden zijn. Maar vier blanke guldens was een te groote som, om zich die maar zonder tegenspraak te laten afpersen.

«De Heer van Sonoy is een te verstandig man, om zich op zoo’n domme wijze de vrienden van den Prins tot vijanden te maken. Vraag gansch Saardam door, aan wien ge ook wilt, en u zult eenstemmig hooren verklaren, dat de Spanjaarden geen vuriger vijand hebben dan mij. Ik laat me niet goedsmoeds mijn zuur verdiend geld afpersen. Maar wat praat ik; U gelieft immers slechts te schertsen; – komt heeren, een nieuwe kan. Marten, vul de ledige nogmaals. De heeren zullen thans wel gemerkt hebben, dat het bier zwaar genoeg is, om er een vroolijk hart van te krijgen».

«En eene hongerige maag, Hopman», viel Joachim in, die enkele oogenblikken uit het raam had gekeken en daar de twee groote hanen had opgemerkt, die er met statigen tred in het kleine grasveldje liepen. «Wat dunkt u, zou een gebraden haantje niet smaken? Daar loopen er een paar, die mij het water langs de tanden doen vloeien».

Dat waren woorden naar des Hopmans hart. Hij zette zijne kan met zooveel kracht op de tafel neer, dat het bier in het rond spatte en riep uit:

«Byloo, dat is eene schoone gedachte, mijn vriend, schooner, dan ik in langen tijd van je gehoord heb. Komaan, huisman, als je dan zoozeer de vriend zijt van den Prins, die je schijnen wilt, draai dan die dieren den nek om, laat dien jongen daar de veeren er afplukken en de beesten schoonmaken, en zeg aan moeder de vrouw, dat ze ze zoo lekker braadt, of ze voor den Prins in eigen persoon bestemd waren. Je bier is zoowaar beter dan ik dacht, en doet mij de maag jeuken naar een hartige beet».

«Den nek omdraaien!» riep Joachim, de vaandrig uit, terwijl hij opstond en zijn vuurroer greep, dat hij tegen zijn stoel had geplaatst. «Niet noodig, Hopman, ik zal ze een kogel door den kop jagen, zoo netjes, of het Spanjaarden waren. Wacht maar een oogenblik, en je zult het mooiste schot zien, dat ooit door een watergeus losgebrand is».

Lachende begaf hij zich naar de deur.

Maar plotseling stoof Marten op. De knaap was zijne verontwaardiging over zooveel onbeschoftheid niet langer meester, en hij gaf den vaandrig met zijn vuist een stomp tegen de maag, die hem deed snakken naar zijn adem. En nauwelijks was deze daad geschied, of Marten ijlde naar den wand, greep een der vuurroeren, dat hij aan zijn vader gaf, en wapende zichzelven met een tweede. Dat alles was zoo snel gebeurd, dat de Hopman nog niet eens goed begreep, wat er eigenlijk aan de hand was, en met open mond naar de handelingen van den knaap zat te kijken, terwijl de vaandrig in de grootste benauwdheid heen en weer liep, zonder zijn adem terug te kunnen krijgen. Ook boer Floris was ten hoogste verbaasd over het gedrag van zijn zoon, en hij vreesde, dat een en ander de onaangenaamste gevolgen na zich zou sleepen. Vrij besluiteloos stond hij met het vuurroer in de handen, en staarde nieuwsgierig de twee krijgslieden aan, zichzelven afvragende, wat er nu wel gebeuren zou.

«Voor den duivel, die satansche jongen!» bulderde de Hopman, van zijn stoel opspringend en zijn rapier uit de scheede trekkende. «Handelt men hier zoo met een Hopman van den Prins en diens vaandrig? Hallo, Joachim, hoe is het? Laat je je door een kwâjongen afranselen, dat je de tong uit den mond hangt? Rijg hem aan je zwaard, dat het hem door de ribben heenglijdt!»

Maar Joachim had nog altoos geen adem genoeg, om heldenstukken te kunnen verrichten, en Floris Geurtsz meende van het oogenblik gebruik te moeten maken om de zaak te sussen.

Hij zette zijn roer in een hoek van de kamer neder, en gebood Marten het zijne wederom aan den wand op te hangen.

«Je handelt dwaas en onverantwoordelijk tegenover goede vrienden, Marten», zei hij op quasi gestrengen toon. «Ga heen en verlaat dit vertrek, voordat er grooter dwaasheden gebeuren».

Marten gehoorzaamde schoorvoetend en onwillig. Hij kon zich de houding van zijn vader niet verklaren, die toch anders geen man was om met zich te laten sollen. En het was hoog tijd, dat hij de kamer verliet, want Joachim was nu weer op adem gekomen, en keek alles behalve vriendelijk.

«Ga zitten, Heer Vaandrig», zei Floris Geurtsz dringend, «en vergeef het den knaap om de wille van zijne jonkheid. Hij is nog niet wijzer en het zou voor u een geringe eer zijn hem te straffen, zooals hij verdient. Weet, dat de hanen, waarvan u spreekt, hem na aan het hart liggen, want hij heeft ze zelf opgefokt. Ga zitten, en drink uwe kan nog eens leeg».

«Maar eerst het beloofde mooie schot, Joachim!» riep de Hopman uit met een vuistslag op de tafel. ‘t Was duidelijk, dat het bier zijne uitwerking begon te doen.

«Laat mij maar begaan!» pochte Joachim, die opnieuw zijn vuurroer greep en zich naar buiten begaf. Marten stond diep verontwaardigd achter op het erf voor het schuurtje, naast het hondenhok. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend tegen hem op. Marten klopte hem op den rug en zeide:

«Die stomp zal hem heugen, Kees! Hij kwam net op zijne maag terecht, zoodat de kaerel stond te gieren naar zijn adem. Ik zal hem wel leeren, om onze hanen dood te schieten en op te eten, den lomperd. Ha, kijk, daar komt hij toch waarlijk naar buiten, met zijn roer in de handen. Zou hij toch werkelijk de onbeschaamdheid hebben, om zijn plan ten uitvoer te brengen? Maar dat is meer dan schandelijk!»

Inderdaad verscheen de vaandrig op dit oogenblik buiten de deur, en nauwelijks kreeg hij Marten in het oog, of hij stak hem de gebalde vuist toe, en riep:

«Wacht maar, mannetje, – die hanen gaan er toch aan, of je hoog of laag springt. En jij zult ze netjes voor ons plukken en schoonmaken, en bij het eten mag je komen toezien, hoe ze ons smaken!»

Hij liep naar de voorzijde van het huis, waar de hanen nog parmantig rondstapten, en zag, hoe de Hopman lachende voor het raam stond te wachten op de dingen, die komen zouden, met de half-volle kan in de hand.

Joachim stak de lont aan, richtte zijn vuurroer, bracht de lont bij het kruit en pang! klonk het met donderend geweld. Maar of het door het bier kwam, dat hij gebruikt had, of door den stomp, dien Marten hem op zijne maag had gegeven, weet ik niet, maar zeker is het, dat het schot miste en de hanen en kippen onder een luid gekakel uit elkander stoven en ijlings een goed heenkomen zochten.

«Ha-ha-ha!» lachte de Hopman voor het raam. «Wat prachtig schot, Joachim! Dat heb je zeker op de Spanjolen geleerd».

«Dat verwenschte bier ook!» mompelde Joachim beschaamd, omdat hij na zijn pochen zulk een treurig figuur als schutter maakte. «Mijn hoofd lijkt wel een molentje, en alles draait me voor de oogen».

Hij gaf zijn edel pogen echter niet op, maar laadde zijn geweer opnieuw en liep den hoek van het huis om, teneinde te zien, waar de dieren gebleven waren. Spoedig had hij hen ontdekt; zij liepen bij den mesthoop, niet ver van de plaats, waar Marten nog altoos bij het hondenhok stond. Marten lachte er smakelijk om, dat de vaandrig zoo’n bespottelijk figuur maakte, en Kees baste zoo geweldig met zijn zware stem, en hij keek den krijger met zijne fonkelende oogen zoo nijdig aan, dat deze besloot, zich niet al te dicht in de nabijheid van dat dier te wagen.

Opnieuw legde hij aan, en met een hevigen knal brandde het schot los. Thans trof hij beter. Een van de hanen deed nog een paar onwillekeurige sprongen en viel toen dood neer. Maar op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en ijlde Anna naar buiten. Tranen van spijt en woede vloeiden haar uit de oogen.

«Ha, – wat eene schandelijke daad voor een vaandrig in dienst van den Prins!» riep zij den soldaat toe, die zich haastte zijn vuurroer opnieuw te laden. «Lafaard! Schaam je je niet? Is dat doen met eere, om weerlooze dieren te dooden? Ben je misschien te laf, om het tegen de Spanjolen op te nemen, en toon je je heldenmoed op deze wijze?»

Ongetwijfeld zou zij in haar toorn den vaandrig nog veel meer beleedigingen hebben toegevoegd, indien niet de Hopman naar buiten gewaggeld ware, gevolgd door haar vader. Deze laatste gebood haar met een gebiedenden wenk, zich te verwijderen. Hij wilde haar niet in de nabijheid van de half beschonken krijgslieden laten. Schreiende trok zij zich in het achterhuis terug.

Een oogenblik later klonk een tweede schot – maar weer was het mis, en nogmaals bracht de haan zich in veiligheid.

«Ha-ha-ha, wat een geweldig schutter!» lachte de Hopman, die zijn roer in de hand hield en den haan achtervolgde. «Joachim, – ik dacht, dat je hand vaster was».

«’t Komt door dat verwenschte bier!» mompelde Joachim. «Maar een is er toch al om koud!»

«Pang!» klonk het, ditmaal uit het roer van den Hopman, en waarlijk, het dier was doodelijk getroffen, hoe beneveld de oogen van den schutter ook waren.

«Zóó moet je schieten, brave jongen, – zóó moet je schieten, Joachim!» pochte Wybe Sjoerds op dronkemansmanier. «Al had ik een heel vat leeggedronken, ik raak toch nog zoowel een haan als een Spanjaard! Kom Joachim, laten we nog een beker drinken in afwachting van den maaltijd, die ons straks zal worden opgedischt».

«Ik kom!» was het antwoord van Joachim, die intusschen de beide dieren bij elkander zocht. Maar nauwelijks waren Floris Geurtsz en de Hopman weer in huis verdwenen, of Marten, wiens woede geen grenzen kende, maakte schielijk Kees los van den ketting, en fluisterde hem toe:

«Sa-sa-Kees, pak ze!»

Dat liet Kees zich geen tweemaal zeggen. De vreemdeling was hem al lang een doorn in het oog geweest en hij wenschte niets liever, dan hem eens bij de beenen te pakken. Nauwelijks voelde hij zich dan ook van den ketting bevrijd, of onder een oorverdoovend geblaf vloog hij op den vaandrig toe, die nu juist de twee hanen bij de pooten in de hand hield, en beet hem zonder mededoogen zoo venijnig in zijn rechterbeen, dat de soldaat het uitschreeuwde van pijn.

«Au, au, smerige hond, laat los, au, au!» kermde hij, van angst en pijn in het rond springende, maar Kees gaf er niets om en hield hem stevig bij zijn dijbeen vast. En toen hij eindelijk door de woeste sprongen van den vaandrig gedwongen was hem los te laten, hield hij een groote lap van diens broek in den bek. De vaandrig zette het op een loopen, in de hoop, de deur der hoeve te kunnen bereiken, voordat de hond hem ten tweeden male aangreep, natuurlijk zonder de hanen, want die had hij bij den aanval van den hond al dadelijk op den grond laten vallen. Maar dat mislukte hem. Kees liep vlugger dan hij, en beet hem met een geweldigen hap nu in zijn linkerbeen, zoodat ook daar de broek vaneengereten werd en het bloed uit des vaandrigs been te voorschijn kwam. Marten, die zich in allerijl achter eenig boerengereedschap verscholen had, zag het met het grootste genoegen aan, en hij had niet den minsten lust, Kees tot de orde te roepen.

«Au, au, vervloekte hond, – au, au!» schreeuwde de vaandrig, die alle moeite deed, om de deur te bereiken.

Op dit geschreeuw kwam weer de Hopman naar buiten, teneinde te zien, wat er aan de hand was. Ook boer Floris verscheen op het erf, maar nauwelijks zag hij, hoe Kees bezig was den vaandrig de kleeren van het lijf en de stukken uit de beenen te rukken, of hij trok zich schielijk in de hoeve terug, niet twijfelende, of met de hulp van dezen bondgenoot zou hij spoedig van de ongewenschte en brutale gasten verlost zijn.

[Illustratie]

«Help, Hopman, help! – Au – au, – die rakkerd! Au, sla hem dood, Hopman!»

«Ik – ik zal hem een kogel door den kop jagen», riep de Hopman, die vrij angstig naar den grooten, nijdigen hond keek en allerminst lust had, met diens tanden kennis te maken.

«Au, – au, neen, niet schieten! – Au – o, o, als je misschiet, krijg ik misschien den kogel, die…»

Verder kwam de vaandrig niet, want juist op dit oogenblik gelukte het hem zijn been vrij te krijgen, en ijlings koos hij het hazenpad. Nu had hij de deur bereikt, – maar zijn pogingen om haar los te krijgen, mislukten. De boer had er den grendel voor geschoven en stond nu door het raam te kijken, naar hetgeen op het erf voorviel. Vele pogingen om binnen te komen deed de vaandrig trouwens niet, want de hond zat hem alweer op de hielen, wat er niet beter op werd, toen van achter het schuurtje werd geroepen:

«Sa-sa-Kees, pak ze! – Toe maar Kees, pak ze!»

Dat bevel wilde Kees met alle genoegen uitvoeren, maar hij scheen te meenen, dat de vaandrig voorloopig genoeg genoten had, en viel nu op den Hopman aan, die tevergeefs trachtte hem met de kolf van zijn vuurroer op den kop te slaan.

De vaandrig staakte zijne pogingen om de deur open te maken, en vluchtte zoo snel zijne voeten hem dragen konden het erf af en den dijk op, in de richting van Saardam. En Kees vloog brutaalweg den Hopman naar de keel, zoodat deze moord en brand schreeuwde. Hij greep Kees met zijn vrije hand aan, wierp hem van zich af, en volgde in stormpas zijn vaandrig, die al op grooten afstand op den dijk voortholde.

Kees rende den Hopman na en beet hem gevoelig eerst in de eene en daarna in de andere kuit, maar toen de Hopman eenmaal het hek uitgejaagd was, meende hij zijn plicht te hebben volbracht. Kwispelstaartend keerde hij naar Marten terug, die schaterend van lachen uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam en den hond goedkeurend over den kop streelde.

«Goed zoo, brave Kees! Goed zoo, hondje! Je hebt je voortreffelijk gehouden, hoor, en als wij de hanen morgen bij het middagmaal krijgen, zal ik voor jou een lekker stuk bewaren. Ik gun het jou liever dan die twee struikroovers!»

HOOFDSTUK III. Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt een uitnoodiging

Marten haastte zich de twee hanen op te zoeken, die Joachim bij den eersten aanval van den hond reeds op den grond had laten vallen, en hij bekeek ze met een meewarigen blik, want hij had veel van deze dieren gehouden. Maar toch verheugde hij er zich in, dat de dappere Hopman en diens brave vaandrig er zich niet aan zouden vergasten.

Weldra kwamen ook zijne ouders en Anna naar buiten, die met niet weinig pret den geduchten aanval van Kees hadden aanschouwd en tot hunne groote blijdschap de twee krijgslieden op de vlucht hadden zien slaan.

«Was dat geen grappig gezicht?» riep Marten hun toe, terwijl hij opnieuw in den lach schoot. «Ha-ha, ik wist me bijna geen raad van het lachen, toen die vaandrig zulke malle sprongen maakte, terwijl Kees hem aan zijne broek hing en er de stukken uitscheurde».

«En wat schreeuwde hij leelijk», zei Anna, die lachen moest door hare tranen heen, want het deed haar veel verdriet, dat de twee mooie hanen gedood waren. Zij streelde hen over de fraaie veeren. De dieren waren nog warm.

«Arme beesten», zei ze zacht.

«Zeg dat wel, Anna», zei Marten, «maar verheug er je in, dat die twee roovers er althans niet aan zullen smullen. Ha, wat had die brave Kees ze geducht te pakken!»

«Had jij den hond losgelaten?» vroeg zijn vader, die zich de handen wreef van genoegen over den goeden afloop van het minder aangename avontuur.

«Losgelaten niet alleen, maar opgehitst ook», lachte Marten. «Hij vloog er op aan als een dolle, en ik dacht, dat hij van plan was den heelen vaandrig aan stukken te scheuren. ‘t Was een prachtig gezicht! En wij hebben de hanen nog, dat is het grappigste van alles».

«Ja, en mijn vier blanke guldens daarbij, jongen. Die schavuiten beschuldigden mij van met den vijand te heulen, en dreigden mij naar den gouverneur Sonoy op te zullen zenden, als ik hun geen vier guldens gaf als onderpand voor mijne trouw. Een mooie eisch, voorwaar!»

«Maar man, wat heb je aan een groot gevaar bloot gestaan», sprak vrouw Fijtje. «Ik had me geen raad geweten, als ze die bedreiging hadden uitgevoerd. Gode zij dank, dat zij in hun opzet verhinderd zijn door Kees. Hij krijgt een lekkere kluif van me, als blijk van mijne groote dankbaarheid».

«Hé ja, moeder, dat moet u doen», riep Anna uit. «Kom hier, Kees, laat ik je eens streelen!»

Marten keek zijn vader een oogenblik peinzend aan. Eindelijk sprak hij verheugd:

«O, nu vat ik het! Dus dáárom was u zoo toegevend voor die twee schurken. Ik kon me al niet begrijpen, hoe u er toe komen kon, om hun zoo in alles hun zin te geven en al de onbeschoftheden te verdragen, die zij ons geliefden aan te doen. Dat is anders uw aard niet».

«Ja, m’n jongen, ik zat in een moeilijk geval, en geloofde niet beter te kunnen doen dan te huilen met de wolven, waarmede ik in het bosch was. Ik had natuurlijk veel liever, dat zij deze twee hanen opaten, dan dat ze met mijn vier guldens naar huis gingen, of dat zij mij in staat van beschuldiging stelden en naar Jonkheer Sonoy opzonden. Er behoeft tegenwoordig niet veel te gebeuren om aan de galg te komen. Eene beschuldiging van Hopman Wybe Sjoerds weegt zwaar, want hij staat om zijne dapperheid hoog bij den gouverneur aangeschreven».

«Maar voor onzen Kees ging hij toch op de vlucht!» lachte Marten. En hij keek den hond, die kwispelstaartend om den groep heen liep, met welgevallen aan. Want hij hield veel van zijn hond.

«Wij zullen hem voortaan maar los laten loopen, Vader. Dan zijn we voor bezoeken van zulke fraaie gasten gevrijwaard. Zij mochten anders eens komen, als u of ik niet thuis waren, en dan waren zij tot alles in staat!»

«Ik vrees, dat we nu toch nog genoeg van hen te lijden zullen hebben», sprak vrouw Fijtje met een zucht. «Zij zullen de ondergane bejegening niet gemakkelijk vergeten en ze ons nog minder vergeven. Morgen of overmorgen zullen we de onverlaten wel opnieuw zien verschijnen, en mijn hart beeft bij de gedachte, wat er dan al niet gebeuren kan».

«Ja Moeder», sprak boer Floris, «wij beleven bange tijden en hebben bijna, zooals ons thans al weer gebleken is, evenveel te lijden van onze vrienden als van onze vijanden. Maar komaan, geen zorgen vóór den tijd. Anna, neem jij de hanen mede naar binnen, dan kan Marten ze vanavond schoonmaken. Nu ze eenmaal toch dood zijn, zullen ze ons morgen een heerlijk middagmaal verschaffen. En Moeder, kop jij de boter nog? Morgen moet Marten ze wegbrengen naar Jan Gerritsz, in de Westzijde. Hij heeft me gevraagd, of ik ze voor hem bewaren wilde, en hem tevens een zestig eieren kon bezorgen».

«Moet Marten morgen dus naar Saardam?» vroeg Moeder Fijtje angstig. «En als dan de Hopman hem ziet, – of de vaandrig? Marten kan niet in de Westzijde komen, zonder den Dam te passeeren, – en daar móéten zij hem haast wel opmerken…»

«O Moeder, laat dat maar aan mij over», viel Marten lachend in. «Ik weet wel een middel om de Westzijde te bereiken zonder den Dam te passeeren, en bovendien kan ik Kees meenemen. Als Wybe Sjoerds of zijn fraaie vaandrig dien zien, zullen ze mij wel met rust laten. Kom Vader, willen wij nu het hooi gaan opschudden? ‘t Wordt meer dan tijd».

«Wij zullen dubbel hard werken, om de geleden schade in te halen, jongen», antwoordde de vader.

Beiden begaven zich naar het land, gevolgd door Kees, die als loon voor den bewezen dienst voor dezen keer mede mocht. Gewoonlijk was het land echter verboden terrein voor hem, want hij zat de schapen wel eens achterna en joeg ze dan in de sloot. Maar op het hooiland kon hij niet veel kwaad uithalen, omdat daar geen vee liep.

Eenige oogenblikken later waren vader en zoon ijverig aan den arbeid. Het laatste hooi lag te velde, en zij hoopten het nog voor den avond aan roken te zetten. Dan kon het den volgenden morgen binnengehaald worden, waarmede niet langer dan een halve dag gemoeid zou zijn. Daarmede was de hooioogst voor dit jaar afgeloopen. ‘t Hooi zag er prachtig uit en was al bijna geheel droog. ‘t Was den geheelen dag dan ook heerlijk weer geweest, en de zon had fel geschenen. Eer deze nog geheel ondergegaan was, stond het reeds op groote hoopen, zoodat den volgenden morgen de laatste voeren konden worden geborgen.

Welvoldaan en tevreden keerden Floris en Marten ‘s avonds huiswaarts. Zij hadden hard gewerkt om klaar te komen, maar zij waren sterk en konden wel tegen wat zwaren arbeid.

Zoodra zij thuis gekomen waren, begaf Marten zich naar het achterhuis, om de hanen schoon te maken, wat hem vlug afging, want Marten was een handige jongen, die niet van talmen hield en de dingen altoos flink aanpakte. Daarna ging hij het hek sluiten, wat zij in dien bangen tijd voor eene vaste gewoonte hadden. Als altoos ‘s nachts bleef Kees vrij op het erf rondloopen, en een betere bewaker zou moeilijk te vinden geweest zijn. Wee dengene, die het wagen durfde het erf te betreden. Kees was in staat hem te verscheuren.

Toen allen binnen waren, sloot de vader de deuren en schoof er de grendels voor. Daarna deed hij zorgvuldig de ronde, om te zien, of alles goed afgesloten was.

Moeder Fijtje maakte het avondmaal gereed, en toen dat genuttigd was, stonden Anna en Marten op, om zich naar bed te begeven. Maar de vader weerhield hen, en zeide:

«Blijft nog even, kinderen; ik heb jelui nog wat te zeggen».

Anna en Marten keken hem niet zonder eenige verwondering aan, en waren nieuwsgierig wat dit zijn zou.

De vader stond op en ontsloot eene kast. Hij haalde daaruit een kistje te voorschijn, dat hij op de tafel plaatste en opende. ‘t Bleek een groot aantal zilveren geldstukken te bevatten, die Marten den uitroep uitlokten:

«Zoo, zoo, Vader, dat ziet er goed uit! Mij dunkt, er zitten daar meer guldens in, dan duiten in mijne schatkist».

«En in de mijne daarbij!» lachte Anna.

Maar de vader lachte niet. Integendeel, zijn gelaat stond hoogst ernstig, toen hij de beide jongelieden aanzag.

«Luistert!» zei hij. «Wij beleven een tijd van beroerten, die maakt, dat wij heden niet weten, of morgen niet reeds de vijand onze woning binnenvalt en alles rooft en plundert, wat hij krijgen kan. Wij hebben een gedeelte van het geld, dat je hier voor je ziet, geërfd van onze ouders, en het overige verdiend en overgespaard. Ik acht het in de kast, waarin wij het jaren lang bewaard hebben, niet veilig meer, en ben met Moeder afgesproken, het te verbergen op eene plaats, waar een ander het niet gemakkelijk vinden zal. Maar wij willen u van die schuilplaats niet onkundig laten, omdat wij weten, dat we je volkomen vertrouwen kunnen en dat ons geheim bij jelui veilig is. ‘t Kan goed zijn, dat de bergplaats je bekend is, want in deze tijden is alles mogelijk. Ik heb gisterenavond, toen je reeds naar bed gegaan waart en in diepe rust laagt, eene geschikte plaats bedacht. Zie maar eens hier».

Boer Floris stond op en begaf zich naar den haard, die van steenen opgetrokken was. Hij veegde de asch weg, zoodat de vloer bloot kwam, en haalde de steenen, die den bodem vormden, een voor een weg. Daaronder bleek een ijzeren plaat te liggen. Met inspanning van al zijne krachten schoof hij deze op zijde, en nu werd eene opening zichtbaar, die wel tien zulke kistjes kon bevatten.

«Ziehier», sprak de vader, «deze plaats bedoel ik. Geef dat geldkistje eens hier, Marten. – Mooi zoo. Kijk, ik plaats het op den bodem van het gat, en stapel deze losse steenen er rondom en bovenop. Dat kistje bevat vierduizend gulden, kinderen, en vertegenwoordigt dus een groot bedrag, dat ik ongaarne in de handen der vijanden zou zien. Nu leg ik de ijzeren plaat er over en daarop de steenen van den haard. Wanneer nu morgen het vuur wordt aangelegd, vult de asch al spoedig de voegen, zoodat niemand op de gedachte zal komen, dat hier geld verborgen ligt».

«Dat is mooi bedacht, Vader», zei Marten. «Ik noem hen knap, die het geld hier vinden».

«Laten wij hopen, dat God deze woning bescherme, zoodat niemand er naar kome zoeken», sprak de vader.

«Amen», zei de moeder ernstig. «En nu, kinderen, welterusten».

«Welterusten», zeiden Anna en Marten. En weldra lag het gezin in een diepe rust, welke dien nacht door niemand gestoord werd. Sloop er wellicht een of andere landlooper om de hoeve rond met minder goede voornemens, Kees hield trouw de wacht, en als zijn bassen over het erf weerklonk, waagde niemand het naderbij te komen.

En ‘s morgens waren allen reeds vroeg in de weer, om den dagelijkschen arbeid te hervatten. Toen in de hoeve van de weduwe Bleeker iedereen nog in een diepen slaap gedompeld lag, waren zij reeds ijverig aan het werk.

Het eerst werden de koeien gemolken en de melk in strem gezet. Daarna werd het ontbijt gebruikt, en nauwelijks was dat genuttigd, of het paard werd voor den hooiwagen gespannen, en vader en zoon reden naar het veld, om het laatste hooi binnen te halen. ‘t Was alweer een mooie dag, en de zon scheen zoo heerlijk op de weiden en tuinen, de bloemen prijkten in zoo heerlijke kleuren en de vogels kwinkeleerden zoo lustig en vredig op de daken der huizen en de takken der boomen, dat men moeite had om te gelooven, dat het land geheel in beroering was en de menschen elkander van den morgen tot den avond vervolgden en vermoordden.

Tegen 12 uur werd het laatste voer het erf opgereden, en korten tijd later behoorde deze hooioogst weer tot het verleden. Marten was daardoor, en ook door het vooruitzicht van de gebraden haantjes, die nu weldra op de tafel zouden prijken, in de vroolijkste stemming geraakt, en hij zong, terwijl hij het paard uitspande en het naar het land bracht, een geuzenliedje, dat toen algemeen gezongen werd. Lustig klonk het:

Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes, Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Vive le Geus! is nu de loes!

De Spaensche Inquisiti, voor God maliti, De Spaensche Inquisiti, als Draecx bloet fel, De Spaensche Inquisiti gevoelt puniti, De Spaensche Inquisiti ontvalt haer spel.

Vive le Geus! wilt Christelijk leven, Vive le Geus! hout fraeyen moet: Vive le Geus! God hoedt u voor sneven, Vive le Geus! edel Christen bloet!

«Ha-sa, dat is een lustig liedeken, Marten!» klonk het hem toe, terwijl hij van het land terugkeerde. En opziende ontdekte hij zijn buurjongen Piet Bleeker, die op den dijk stond met de handen in de zakken.

«Die is ook liever lui dan moê», mompelde Marten zacht voor zich heen. En luider sprak hij, niet zonder fijne spotternij, want hij wist wel, dat de familie Bleeker ijverig Spaanschgezind was en den Prins van Oranje en diens strijden voor de vrijheid diep verfoeide:

«Ja, niet waar? Waarom zing je niet mee, Piet? Of ben je misschien bang, dat de Spaansche ooren zoo scherp zijn, dat zij te Amsterdam kunnen verstaan, wat hier gezongen wordt?»

«Die is mooi, hoor!» zei Piet met een smadelijk lachje. «Wat kunnen mij die Spanjolen schelen? Ik heb er immers niets mede te maken? Voor mijn part waren ze hier nooit gekomen, alhoewel ik zeggen moet, dat de Geuzen ook zoo vriendelijk niet zijn. Ik gun hun bezoek ook liever aan de buren, dan het zelf te ontvangen. De hulp van Kees was gisteren zeker lang niet onwelkom, hè?»

«Ha zoo, heb je dat ook al gezien, Piet? Maar wat praat ik; jelui ziet immers alles? Wil ik je eens een goeden raad geven?»