скачать книгу бесплатно
«Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel blik? Verstaat gij het niet?»
«Ja, Ja», antwoordde zij. «God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet en gehoorzaam zijn».
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst en van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien de jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
«Jan, hebt gij niets gehoord?»
«Neen, moeder», was het antwoord. «Meent gij hoorngeblaas te vernemen? Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein van tien uren».
«Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen, wees zeker, Jan».
«Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar», zeide de baanwachter. «Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van den donder? Waarom? Wie zijnen plicht doet en zuiver van geweten is, mag niet vervaard zijn. Kruipt in uw bed; daar is het nog ‘t best van al. Leest uw avondgebedeken en zegt in u zelven, terwijl gij de oogen sluit: «Wat God bewaart, is wel bewaard».
Zonder nog een woord tegen te spreken, omhelsden de beide jongens hunne ouders en hunne blinde grootmoeder, ontvingen den kus en den zegen van allen en verdwenen dan in het tweede vak van den waggon.
Nauwelijks konden zij ingeslapen zijn, of het begon schier onophoudend te bliksemen en te donderen met immer toenemende kracht en de gloed en de slagen werden eindelijk zoo hevig en geweldig, dat de waggon op den geschokten bodem daverde en de gansche landstreek in vuur en vlam scheen te staan.
Mie-Wanna had nog eene kaars ontstoken en een klein Christusbeeld op de tafel gezet. Zij en de blinde zaten met gevouwen handen en neergeslagen oogen te bidden. De man deelde in haar gebed, doch hield zijn uurwerk in de hand en bezag het nu en dan.
Onderwijl was het onweder nog schrikkelijker geworden; de bliksems volgden elkander op zonder verpoozing, en de donder ratelde als het gebulder van honderd kanonnen door den ontstelden hemel. Daarenboven, nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de korte ruimten tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en het gekletter der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
«Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!» zuchtte Mie-Wanna. «Wie zou wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?»
«De sneltrein zal welhaast voorbijkomen», antwoordde hij. «Plicht gaat voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden».
Hij opende de deur van den waggon; – de wind bonsde er in met geweld en doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de baanwachter bij de angstkreten zijner vrouw en zijner moeder. Wat schrikkelijke orkaan! De bliksemstralen sloegen hem met blindheid, en daarop volgde een nacht, zoo donker en zoo zwart als het grondelooze niet zelf. De hagelsteenen sloegen zijne handen en wangen ten bloede … maar hij nam een besluit, trok de deur toe en sprong van de waggontrap neder, om zijnen plicht naar behooren te gaan vervullen.
Mie-Wanna ontstak onmiddellijk weder de lamp en de kaars, en terwijl zij de handen opnieuw samenvoegde, zuchtte zij bevende:
«Och, moeder lief, daar moet onze Jan door zulk schromelijk weder! Als hem maar niets overkomt…».
«Zwijg, kind, zwijg», morde de blinde. «De grond beeft; het is alsof de wereld wilde vergaan!»
Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.
Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg doodsbleek van angst:
«Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp riep?»
«Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden».
«Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?»
«Niets, kind: het geratel van eenen donderslag».
«Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet.... Hemel, hemel, God sta ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk overkomen.... Blijf, blijf, ik loop!»
En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de plaats, waar zij tusschen de bliksemwalmen de lantaarn haars mans zag glinsteren.
«Jan, Jan, wat is er gebeurd?» vroeg zij vol vrees.
«Een ongeluk», mompelde hij, met zijne lantaarn ten gronde lichtende, «een ijselijk ongeluk misschien. Daar ligt een dood paard nevens den ijzeren weg. Zie, in den bliksemschijn, die stukken van eene verbrijzelde tilbury. De sneltrein heeft in zijne vaart dit rijtuig verpletterd. Zaten er menschen in, o hemel? of is het paard zonder voerders op hol gegaan?»
«Hadt gij de barreelen dan niet gesloten, Jan?» mompelde de vrouw.
«Zeker, goed en zorgelijk gesloten», was het antwoord, «maar hoe die tilbury op de spoorbaan is geraakt, begrijp ik niet; want ik was ginder aan den anderen weg en stond daarop schildwacht met mijne lantaarn aan de hand. Geve God, dat er geene menschen in de tilbury zaten! Dan zou het ongeluk niet schromelijk zijn; want de sneltrein is voorbijgereden zonder letsel».
«O, mijn God!» kreet de vrouw, eensklaps angstig den arm haars mans aangrijpende. «Is het mogelijk!»
«Wat maakt u dus vervaard, Mie-Wanna?»
«Ach, daar vóór ons, in den schijn der bliksems, zag ik, dunkt mij, een mensch liggen!»
Ter aangewezene plaats gekomen, verlichtte de baanwachter den grond. Hij en zijne vrouw deinsden beiden met eenen noodschreeuw terug. Jan Verhelst stapte evenwel opnieuw vooruit; met bevende stem zeide hij:
«Kom niet nader, Mie-Wanna. Ho, het is te akelig! Arm mensch! Daar ligt een lijk, verminkt, aan stukken gerukt, met verpletterd hoofd. Wie mag het zijn?»
«Hoort gij dat gerucht niet, daar tegen de haag?» zuchtte de vrouw.
«Wat meent gij?»
«Een gekuch als van eenen stervende».
«Zou er nog een slachtoffer zijn? IJselijk, ijselijk! Mie-Wanna, vrouw lief, heb moed en blijf sterk. Het is om te bezwijken van deernis en schrik».
Onder het uitspreken dezer woorden stapte hij naar de haag.
Daar lag met het aangezicht ter aarde een mensch, die uit het hoofd scheen te bloeden. In zijnen gorgel ratelde de adem als van iemand, die in doodstrijd verkeert.
«Hij leeft nog!» riep de baanwachter. «Daar, Mie-Wanna, houd de lantaarn, dat ik den ongelukkige hulp toebrenge, indien het nog mogelijk is».
Hij stak zijne hand onder het lichaam en keerde het zachtjes om met het aangezicht naar boven. Maar dan ontvloog hem een scherpe schreeuw; hij begon op zijne beenen te wankelen en zonk geknield neder, terwijl hij uitriep:
«De notaris! Barmhartige God, het is de notaris!»
«Ach, onze weldoener! Arme mijnheer Vereecken, dit hadt gij toch niet verdiend, gij goed mensch!» kreet Mie-Wanna.
Uit beider oogen ontsprong een tranenvloed.
«Ach, dat verpletterd lijk ginder is Josef, de koetsier van Mr. Vereecken!»
«Ja, de arme jongen! Zet de lantaarn neder», zeide de man. «Vat het lichaam bij de beenen; wij zullen den gekwetste in het wachthuisje op ons bed dragen en zijne wonde wasschen en hem laven. Ik sterf schier van schrik; maar de nood gebiedt; wij moeten sterk blijven. Bedwing uwe tranen en stapt recht vooruit nevens het spoor, Mie-Wanna. Struikel niet, het schokken zou hem zeer doen. Wat moet hij lijden, och arme!»
Zij legden den notaris op hun bed, ontstaken eene lamp en begonnen weenende en klagende de wonde te wasschen; maar, wat pogingen zij ook inspanden, zij konden het bloed niet stelpen, dat hem in den hals vloeide.
De baanwachter verschrikte nog heviger, toen hij dacht, dat zijn weldoener, bij gebrek aan doelmatige hulp zou kunnen doodbloeden.
«Gauw, Mie-Wanna», riep hij, «naar het dorp, vrouw lief, om den dokter, om den burgemeester, om bijstand! Loop naar de Olifant. Het is nauwelijks tien uren, – daar zult gij misschien den dokter, den burgemeester of andere heeren vinden. Maak lawijd, wek de lieden onderwege. Verkondig het ongeluk dat zij ons ter hulp komen. Ik vlieg over en weder naar den waggon, om grootmoeder en de kinderen gerust te stellen».
De vrouw was reeds verre weg, toen hij deze laatste woorden riep en zelf ter zijde door de duisternis sprong.
Hij vond de blinde met den jongen Sander in de armen, ontsteld en bleek, den hemel haren doodelijken angst klagende.
«Moeder, blijf toch rustig en doe de kinderen zoo niet schrikken», zeide hij.
Maar bij het hooren zijner stem hief zij juichend de handen in de hoogte en riep met blijdschap uit:
«Jan, Jan, gij zijt het! Ha, gij leeft! God zij gezegend! Ik meende, dat gij dood waart…».
«Zwijg, moeder lief, ik heb geenen tijd om veel te spreken», zeide hij. «Waak over de kinderen en doe ze in hun bed blijven. Ons dreigt geen gevaar. Er is een ander ongeluk gebeurd: de tilbury van den notaris is door den sneltrein overreden geworden. Mr. Vereecken en zijn knecht zijn erg gewond. Ik moet terug om hulp te brengen. Dat niemand uit den waggon gaat zonder mijne toelating».
Hij keerde weder naar het wachthuisje.
Het tempeest was grootendeels voorbijgedreven; want alhoewel het nog sterk regende, kon men reeds aan den verren horizont eenige sterren zien glinsteren.
Jan Verhelst wist niet wat hij doen kon om den notaris te helpen. Zijn hoofd met koud water wasschen, belette het bloed niet te vloeien. Eindelijk neep hij met de vingeren de opene wonde en hield ze zoo dicht gesloten als hem mogelijk was. Dan bleef hij roerloos over het lichaam gebogen en bevochtigde het hoofd zijns weldoeners met eenen vloed stille tranen.
Weinig tijds was hij alleen gebleven, toen reeds de dokter, de burgemeester en wel tien of twaalf voorname inwoners kwamen toegeloopen. – Mie-Wanna had eenigen hunner in de Olifant gevonden en de andere onderwege de erge tijding toegeroepen. Onmiddellijk volgden vele lieden uit het dorp, en het wachthuis was welhaast omringd van eene nieuwsgierige en verschrikte menigte.
De dokter was bezig met het hoofd van den notaris te verbinden en te onderzoeken, of hij nog andere wonden had ontvangen.
Eenige lieden hadden de lantaarn van den baanwachter gegrepen en zochten de verstrooide leden van den koetsier bijeen, om ze volgens bevel van den burgemeester naar het doodenhuisje te dragen.
Onderwijl werd er geklaagd en gepraat over het schromelijk ongeluk en de wijze, waarop het voorgevallen was. Iedereen ondervroeg den baanwachter en wilde weten, hoe het mogelijk was, dat eene tilbury op de sporen geraakte, wanneer de barreelen gesloten waren. Hij kon hun daarvoor geene verklaring geven en herhaalde slechts, dat hij zijnen plicht had gedaan en de sluitboomen had toegeschoven. Velen schenen hem te gelooven; maar de meesten toch haalden twijfelende de schouders op of schudden in bedenking het hoofd.
Bovenal betuigde de burgemeester een kwetsend mistrouwen. Dat Jan Verhelst tot dan bij iedereen voor een eerlijk man en een waakzaam bediende had doorgegaan, wist hij wel; maar hoe kwam het nu, dat hij en zijne vrouw in tranen smolten en van verschriktheid schier niet konden spreken? Zeker, de notaris was hun een vriend; maar dit verklaarde hunnen eindeloozen angst niet. Slechts een schuldig geweten kon zoo diep ontsteld zijn, meende hij. Daar hij evenwel een voorzichtig wethouder was, zeide hij tot slot zijner ondervraging:
«Wij zullen de zaak onderzoeken, en de waarheid zal ongetwijfeld aan den dag komen. Tot dan mag men niemand schuldig wanen».
En hij voegde daar binnensmonds voor zich zelven bij:
Вы ознакомились с фрагментом книги.
Для бесплатного чтения открыта только часть текста.
Приобретайте полный текст книги у нашего партнера: