скачать книгу бесплатно
"Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen stillekens naar huis gaan."
"Ja, Baas."
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort: de Baas dacht aan den schoonen naam, dien de arme vrouw hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus.
Sedert eenige oogenblikken waren drie jagers van achter eenen eikenkant verschenen, en stonden daar nu, lachend en spottend op Baas Gansendonck te kijken. Het waren drie jonge heerkens in schoone jachtkleederen, met het geweer onder den arm.
Eén van hen scheen den Baas uit de St.-Sebastiaan bijzonder wel te kennen. Hij legde aan zijne makkers uit, door welken zonderlingen duivel van hoogmoed en waan de man bezeten was, en sprak hen met veel lof van Liesken, zijne dochter.
"Komt, komt," riep hij eindelijk, "wij zijn vermoeid; laat ons nu wat vroolijk zijn. Volgt mij, wij gaan met den Baas naar de St.-Sebastiaan eene flesch ledigen. Maar let op, dat gij hem eerbiedig toespreket en vele komplimenten maket; hoe gekker, hoe beter."
Dit zeggende, sprong hij met zijne makkers over de droge gracht en liep tot den Baas. Hij boog zich diep en groette hem met vele hoffelijkheden.
Peer Gansendonck nam zijne haren muts in de twee handen en poogde te doen wat de jonge heer hem had voorgedaan. De beide andere jagers, in stede van in deze plichtplegingen te deelen, verborgen zich achter den rug des knechts en deden daar een uiterst geweld om niet in eenen luiden lach uit te barsten.
"Wel, mijnheer Adolf, mijn vriend," zeide de Baas, "hoe gaat het met uwen papa? Nog altijd dik en vet? Hij komt ons niet meer bezoeken, sedert hij in de stad woont. Maar uit der oogen, uit der harten! zegt het spreekwoord."
Adolf greep eenen zijner lachende vrienden bij de hand en trok hem met geweld vóór den Baas.
"Mijnheer Gansendonck," sprak hij statig, "ik heb de eer u den jongen heer Baron Victor van Bruinkasteel aan te bieden; maar gij moet zijn gebrek verontschuldigen; het is eene zenuwkwaal, die hij uit de stuipen gehouden heeft: hij kan geen mensch bezien, of hij schiet in eenen lach."
Victor kon zich niet inhouden; hij wierp het hoofd achterover, trappelde met de voeten en werd paarsch en blauw van lachen.
"Gij gaat het spel bederven," snauwde Adolf hem in het oor. "Schei uit, of hij zal het merken."
"Doe maar naar uwe beliefte, mijnheer van Bruinkasteel," sprak de Baas, "van lachen zult gij toch geene eksteroogen krijgen!"
Zijne vriend weder bij den arm vattende, herhaalde Adolf zijne aanbeveling.
"Mijnheer van Bruinkasteel heeft de eer niet mij te kennen," sprak de Baas met eene buiging.
"Inderdaad," antwoordde Victor, "ik heb de eer u onbekend te zijn."
"Die eer is niet groot, mijnheer," zeide de Baas, zich buigend. "Mijnheer komt zeker met onzen vriend Adolf het jachtseizoen op het hofken doorbrengen?"
"Om u te dienen, mijnheer Gansendonck."
"Zijn heer vader heeft den Jachthof van ons afgekocht," sprak Adolf. "Mijnheer van Bruinkasteel zal jaarlijks gedurende den wintertijd, uw gebuur zijn en u waarschijnlijk dikwijls bezoeken, mijnheer Gansendonck."
"Maar, Adolf, mijn vriend, waarom blijft die andere jonge heer daar achter Kobe staan? Is hij dan vervaard van mij?"
"Hij is beschaamd, mijnheer Gansendonck: wat kan men er aan doen? De bittere jonkheid! Maar, mijnheer Gansendonck, gij bezit eene vrije jacht, zie ik; dus zijt gij ook jager?"
"Ik ben een groot liefhebber, niet waar, Kobe?"
"Ja, Baas, van hazen. Ik ook.... Als ze hem maar niet laten aanbranden," voegde hij er in zich zelven bij.
"Wat mompelt gij daar?" riep de Baas met hevige gramschap, om den heeren te doen zien, dat hij meesterschap over zijne dienstboden had, "wat mompelt gij daar, onbeschaamde lomperik?"
"Ik vraag, of gij niet gelooft, dat het tijd is om naar huis te gaan, Baas. En ik zeide zoo al in mij zelven: visschen en jagen maakt hongerige magen."
"Als een varken droomt, dan is 't van draf! Gij moet zwijgen."
"Ja, Baas, zwijgen en denken zal niemand krenken."
"Geen woord meer, zeg ik u!"
"Neen, Baas."
"Die heeren zullen mij wel de eer aandoen, een glas morgenwijn ten mijnent te drinken?" vroeg Peer Gansendonck.
"Het was ons inzicht, mijnheer, u dit te verzoeken."
"Wel, komt aan dan; gij zult er van weten te spreken, van dat wijntje. Niet waar, Kobe, gij hebt hem eens in uw leven geproefd? En zoo gij uwe vingeren er niet van aflikt, mijnheeren, zegt dan, dat ik een boer ben."
"Het is waar, Baas," antwoordde de knecht.
De baas trad statig in de baan voort en koutte vriendelijk met Adolf, terwijl diens beide makkers achteruitbleven om hunne vreugde lucht te kunnen geven. Kobe zag alles met schuinsche blikken na en zou ook wel gelachen hebben, hadde de hazenhutspot hem niet zoodanig in het hoofd gezeten, dat hij er krampen aan de maag van kreeg.
Het gezelschap trok langzaam naar de St.-Sebastiaan.
IV. Het was een prachtige morgenstond…
Breng den wolf in uwen schaepsstal nooit!
Het was een prachtige morgenstond. De zon verscheen op de kimme in eenen gloed van brandend goud, waaruit glanzende stralenbusselen door den ganschen hemel schoten. Haar glinsterend licht boorde spelend door de vensterruiten van de St.-Sebastiaan, en viel daar als eene roosvervige tint op het albasten voorhoofd eener maagd.
Lisa Gansendonck zat bij het venster, voor eene tafel. Zij droomde; – want hare lange zwarte wimpers hingen over hare oogappelen gebogen, en een stille glimlach dartelde om haren mond, terwijl bij poozen een rood wolkje op hare bleeke wangen van zekere aandoening haars harten kwam getuigen.... En dan weder rechtte zij zich eensklaps op haren stoel; een helder vuur scheen in haar oog te fonkelen, en meer zichtbaar lachte zij, alsof een gevoel van geluk haar ontroerde.
Zij vatte een Antwerpsch Fransch dagblad, dat voor haar geopend lag, en na er eenige regelen te hebben van gelezen, verviel zij in hare eerste, stille houding.
Wat was zij betooverend, daar zittend als een liefelijke droom! omringd door de diepste stilte en verlicht door den warmsten morgenstraal! bleek en tenger, jong en zuiver als eene halfgeslotene witte roze, wier hart eerst morgen zich openen moet!
Tonen, zoo fijn en zoo weifelend als de stervende zucht van een ver snarenspel, ontvielen haren lippen. Zij zeide zuchtend:
"O, in de stad moet men gelukkig zijn! Zulk een bal! Al die rijke toiletten, diamanten, bloemen in het haar, kleederen, zoo kostelijk, dat men er wel een half dorp mede koopen zou, alles glinsterend van goud en licht! En daarbij de beleefdheid, de schoone taal.... O, mocht ik dat eens zien, al ware het maar door een venster!"
Na eene lange mijmering scheen de wegrukkende gedachte van een bal in de stad haar te verlaten. Zij verwijderde zich van de tafel en ging voor eenen spiegel staan, waarin zij haar beeld aandachtig beschouwde, hier en daar eene plooi verbeterde en met de handen over het hoofd streek om haar schoon zwart haar te doen glimmen.
Zij was nochtans zeer eenvoudig gekleed, en voorzeker, men hadde op haar tooisel niet veel weten af te wijzen, ware het niet geweest, dat de reuk van den koestal, de berookte muren der afspanning en de tinnen kannen in het rek van alle kanten schreeuwden, dat juffrouw Lisa op hare plaats niet was.
Anders was haar zwart zijden kleed zeer effen en slechts met eenen enkelen volant; haar fichu was roosvervig; dit stond zoo schoon op haar zuiver bleek gelaat! Het haar droeg zij onbedekt; maar het was alleenlijk in blessen platgestreken en achter op het hoofd in een kroontje saamgebonden.
Na eenigen tijd voor den spiegel gestaan te hebben, keerde zij weder bij de tafel en begon onachtzaam aan eenen kanten kraag te borduren, terwijl hare dwalende blikken genoeg getuigden, dat hare onvaste gedachten van den arbeid weg waren. Welhaast zeide zij overpeinzend en met bijna onhoorbare stemme:
"De jacht is open; de heeren uit de stad gaan nu weder naar buiten komen. Ik moet hun vriendelijk zijn, zegt vader. – Hij zal mij mede naar de stad nemen, om een satijnen hoed voor mij te koopen.... Ik mag niet met de oogen neergeslagen zitten; ik moet lachen en de heeren in de oogen zien, als zij mij aanspreken? Wat wil vader daarmede? Ik weet niet waarvoor het goed kan zijn, zegt hij.... Maar Karel! Hij schijnt ontevreden, als ik mijne kleeding te dikwijls verander; hij lijdt, als de vreemdelingen te veel met mij spreken.... Wat moet ik doen? Vader wil het. Ik mag toch niet onbeleefd tegen de lieden zijn. Maar Karel wil ik ook geen verdriet aandoen...."
De stem haars vaders klonk voor de deur; zij zag hem buigen en gebaren van beleefdheid maken tegen drie jonge heeren in jachtgewaad. Een hevig rood klom op haar voorhoofd. Was het van verlangen of van beschaamdheid? – Zij streek nog eens over hare zwarte blessen en bleef zitten, alsof zij niets had gehoord.
Baas Gansendonck trad met zijn gezelschap binnen en riep in volle vreugde:
"Ziet, mijnheeren, dit is mijne dochter. Wat zegt gij van zulke bloem? Zij is geleerd, zij kent Fransch, mijnheeren; tusschen mijn Liesken en eene boerin is zooveel verschil als tusschen eene koe en eenen kruiwagen!"
De knecht schoot in eenen luiden lach.
"Onbeleefderik!" riep Baas Gansendonck in gramschap, "wat staat gij daar zoo lomp te lachen? Pak u weg!"
"Ja, Baas."
Kobe ging in den hoek van den haard zitten en snoof met wellust den hazereuk op, die uit eene achterkeuken in geurige walmen tot hem kwam. Onderwijl blikte hij in het vuur, en luisterde met schijnbaar onverschillig gelaat op hetgeen men omtrent hem al zeide.
Terwijl Lisa opgestaan was en in de Fransche taal eenige komplimenten met de heerkens wisselde, was Baas Gansendonck in den kelder gegaan en keerde even ras terug met glazen en eene flesch, welke hij vóór zijne dochter op de tafel plaatste.
"Zit neer, zit neer, mijnheeren," sprak hij, "wij gaan eens tikken met Lisa; zij zal u bescheid doen. Ah, het is in 't Fransch? Het is wonder, dat ik zoo gaarne Fransch hoor; ik zou er eenen ganschen dag op staan luisteren: mij dunkt altijd, dat ik liedekens hoor zingen!"
Hij vatte Victor bij den arm en dwong hem, nevens Lisa te zitten.
"Zoovele komplimenten niet, mijnheer van Bruinkasteel," riep hij, "doe, alsof gij te huis waart."
Het schoon en stil gelaat van Lisa had bij den eersten blik eene soort van eerbied aan twee der jonge jagers ingeboezemd; zij zaten aan de andere zijde der tafel en beschouwden sprakeloos de eenvoudige maagd, die zichtbaar geweld deed om beleefd te schijnen, doch wier verschrikte kuischheid haar voorhoofd als met rood vuur deed gloeien.
Вы ознакомились с фрагментом книги.
Для бесплатного чтения открыта только часть текста.
Приобретайте полный текст книги у нашего партнера: